Vandaag hebben we ons aanvullende beroepschrift; de reactie op het verweerschrift van RVO en reactie op de brief van vereniging Brede Stroomversnelling ingestuurd naar de Rechtbank. Om geïnteresseerden, mensen die gedoneerd hebben alsmede openheid van onze Rechtsgang te geven, delen we graag de samenvatting van wat we vandaag aan de Rechtbank hebben toegezonden. Het SEVON- bestuur wil alvast een groot team van vleermuis- en natuurrechtspecialisten danken voor hun hulp en input alsmede onze advocaat Jade Gundelach van SoppeGW Advocaten. We kijken vol vertrouwen naar de zitting op 6 september a.s. om 11:00 in de Rechtbank Haarlem. Het vandaag verzonden schrijven is via deze link te downloaden.
Samenvatting en verzoek
Renovatie- en isolatiewerkzaamheden op basis van de gedragscode zullen leiden tot overtreding van diverse verboden als bedoeld in artikel 12 lid 1 van de Habitatrichtlijn en artikel 3.5 van de Wnb. Het gaat daarbij niet alleen om het verbod op de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen van vleermuizen, maar ook om het verbod op het opzettelijk doden of verwonden van specimens van vleermuissoorten. De soortgroep vleermuizen is een kwetsbare groep. Een vrouwtje krijgt slechts 1 jong per jaar en slechts een deel van de vrouwtjes krijgt een jong. Overtreding van de hiervoor genoemde verbodsbepalingen, in het bijzonder wanneer dit leidt tot verlies van een kraamkolonie, kan direct grote gevolgen hebben voor de (lokale/regionale en soms zelfs landelijke) populatie. Vanwege het zeer lage reproductievermogen is het herstel van een vleermuiskolonie c.q. een vleermuispopulatie een zeer langzaam proces. Bij grootschalige ingrepen dan wel bij zeldzame soorten zal een populatie zich niet altijd kunnen herstellen.
Overtreding van de hiervoor genoemde verbodsbepalingen kunnen worden toegestaan, maar alleen onder strikte voorwaarden, verwoord in artikel 16 Habitatrichtlijn/artikel 3.8 Wnb. Voor de gedragscode moet worden aangenomen dat deze eisen ook zijn verankerd in artikel 3.31 Wet natuurbescherming. Zo mag er geen andere bevredigende oplossing bestaan en mag de afwijking geen afbreuk doen aan het streven de populaties van de betrokken vleermuissoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Om diverse redenen kan de gedragscode de toets aan deze voorwaarden niet doorstaan:
- Het HvJ en ook de ABRS vereist een restrictieve uitleg van de uitzonderingsmogelijkheden en – daarmee samenhangend – maatwerk bij het toelaten van uitzonderingen op de bescherming. De gedragscode is strijdig met deze lijn in de jurisprudentie en daarmee met artikel 16 Habitatrichtlijn, artikel 3.8 Wnb en artikel 3.31 Wnb vanwege een te algemene aanpak en onvoldoende maatwerk.
- De Europese Commissie heeft duidelijk gemaakt dat compensatie of ‘overcompensatie’ geen alternatief mag vormen voor een restrictieve toetsing aan de uitzonderingsvoorwaarden.
- De gedragscode voldoet niet aan de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van meerdere betrokken vleermuissoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Hierbij speelt een rol dat de toets aan deze voorwaarde extra streng is omdat de praktijk onder de gedragscode kan leiden tot overtredingen van verbodsbepalingen die gelden voor vleermuissoorten die op dit moment in een ongunstige staat van instandhouding verkeren. Zoals hiervoor in dit aanvullend beroepschrift nader is toegelicht, hebben de tekortkomingen betrekking op de volgende aspecten:
◦ Voorafgaand aan het verrichten van de handelingen bestaat onvoldoende kennis over voorkomende vleermuissoorten in het projectgebied
◦ Er bestaat in de praktijk van gebruikmaking van de gedragscode te weinig kennis en aandacht voor soorten die al in een ongunstige staat van instandhouding verkeren, waarmee niet aan de strenge jurisprudentiële eisen kan worden voldaan
◦ De ecologische effectiviteit van compenserende maatregelen is niet bewezen.
◦ Er is onvoldoende zicht op cumulatieve effecten, niet alleen op lokaal niveau, maar vanwege het geplande grootschalige gebruik van de gedragscode ook op regionaal en landelijk niveau.
◦ Door de gebreken in de monitoring bestaat onvoldoende inzicht in de effecten van de praktijk onder de gedragscode op de staat van instandhouding van soorten en populaties vleermuizen.
Al deze tekortkomingen vormen een zelfstandige grond voor het oordeel dat de gedragscode niet voldoet aan het vereiste dat geen afbreuk mag worden gedaan aan het streven de populaties van de betrokken vleermuissoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Echter, vooral de combinatie van deze aspecten maakt helder dat op dit punt strijdigheid bestaat met artikel 16 van de Habitatrichtlijn en de relevante bepalingen van de Wet natuurbescherming (artikelen 3.5, 3.8 en 3.31 Wnb).
- De onzekerheden zijn te omvangrijk om door monitoring achteraf rechtgetrokken te mogen worden. Daarbij komt ook dat de monitoring gebreken kent.
- De gedragscode kan de toets aan de voorwaarde dat geen andere bevredigende oplossing bestaat evenmin doorstaan:
◦ De isolatie van woningen is ook mogelijk op basis van een praktijk waarbij enkele woningen waarin wel (belangrijke) populaties zijn aangetroffen, tijdelijk worden uitgezonderd van isolatie tot effectieve compenserende maatregelen voorhanden zijn;
◦ Ook valt niet in te zien waarom – zeker voor grootschalige en langdurige renovatieprojecten – niet zou kunnen worden gewerkt met een gebiedsdekkend en gedegen onderzoek vooraf. Het gaat dan om ecologisch onderzoek dat wel volgens de aanvaarde ecologische onderzoeksmethoden (Vleermuisprotocol) plaatsvindt. Gewezen kan in dit verband worden op de ervaringen met gebiedsontheffingen die op gedegen voorafgaand onderzoek zijn gebaseerd, voldoende maatwerk wordt gewaarborgd en de monitoring gedegen wordt geregeld.
◦ Van belang is dat de minister vooraf had moeten onderzoeken of de renovatie- en isolatiewerkzaamheden ook denkbaar en uitvoerbaar zouden kunnen zijn met een minder grof raamwerk als de gedragscode, waarbij meer waarborgen worden geboden voor het behoud van kolonies en meer recht wordt gedaan aan de verschillen tussen de vleermuissoorten en het gegeven dat meerdere van deze vleermuissoorten zich in een ongunstige staat van instandhouding bevinden. Het goedkeuringsbesluit noch het verweerschrift geeft aan dat dergelijk onderzoek door de minister is verricht.
Tot slot:
De rijksoverheid heeft de afgelopen decennia vele prikkels ontvangen om risico’s voor vleermuizen in het kader van woningisolatie te voorkomen en te beperken. Dit heeft onder meer betrekking op de verblijfplaatsen van zeldzame soorten. Al twintig jaar geleden werd in het kader van de Eurobats Agreement het volgende bij resolutie vastgesteld als een prioriteit voor vleermuisbescherming: “Important roosts, particularly of rare species should be identified by the most appropriated methods” (Eurobats Agreement, 2e Conference of the Parties, Resolutie 8, Bonn, Germany, 1-3 July 1998, http://www.eurobats.org/sites/default/files/documents/pdf/Meeting_of_Parties/MoP2_Res.8.pdf, Annex A, para. 10). Specifieke voor woningisolatie werd in hetzelfde kader vier jaar geleden expliciet gewaarschuwd voor grootschalige gevolgen door cumulatie, voortvloeiend uit woningisolatie: “Take into account, when assessing the importance of individuals losses, that the cumulative impact of fatalities and loss of bat roosts in buildings can lead to detrimental effects on bat populations.” (Eurobats Agreement, 2e Conference of the Parties, Resolutie 7.11, ‘Bats and Building Insulation’, Brussels, Belgium, 15 – 17 September 2014, para. 2. Zie hierover ook F.G.W.A. Ottburg, M.H.C. van Adrichem, H.J.G.A. Limpens en M.J. Schillemans, ‘EUROBATS; Analyse van de resoluties die zijn aangenomen tijdens de vergadering van de partijen (Meeting of the Parties) in 2014’, Wageningen, Alterra Wageningen UR (University & Research centre), Alterra-rapport 2728, 2016.)
Deze prikkels hebben nimmer geleid tot een meer planmatige aanpak, bijvoorbeeld in de vorm van landelijke of regionale monitoringsprogramma’s ter voorbereiding van het grootschalige isolatieproces waarmee de gedragscode verband houdt. Niet valt in te zien, waarom nu tot goedkeuring van de gedragscode en instemming met het nagenoeg onbegrensde toepassingsbereik (landelijke werking, geen limitering van het aantal woningen) moest worden overgegaan. Cliënt acht deze handelswijze in strijd met het voorzorgsbeginsel. Dat dit voorzorgsbeginsel de grondslag moet vormen voor de uitleg en toepassing van de Habitatrichtlijn, volgt uit het HvJ-arrest 7 september 2004, C-127/02 (Waddenzee en Vogelbescherming). Daar is de minister met haar goedkeuringsbesluit ten onrechte aan voorbij gegaan.
Cliënte verzoekt u dan ook om haar beroep tegen het goedkeuringsbesluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen.
Ook verzoekt cliënt u om de staat te veroordelen tot vergoeding van haar proceskosten.